ls kind ben ik, en velen met mij, ingeschakeld bij de klopjachten van de familie Collot d’Escury van Hoek en Bos. Hoe zij aan hun rentmeesterbestaan en het daarmee gepaard gaande jachtrecht op diverse polders zijn gekomen is niet met zekerheid te zeggen. Het wordt meestal aan de welwillendheid van een of meer vrouwelijke familieleden toegeschreven. In het geval zouden Oranjekoningen nu met een klein DNA- onderzoekje gemakkelijk door de mand vallen.

Wat ik mij van hen vooral herinner is de kleinzielige chic die ze krampachtig volhielden. Ik vond ze er niet uit zien, dunne mannetjes in niet passende groene pofbroeken met daar onder halfversleten kousen. Ze trokken altijd een gezicht of het zeer deed. Het gerekruteerde drijversvolk bestond grotendeels uit schoolkinderen, want die hoefden ze niks te geven.

Er werd van je verwacht dat je boterhammen van thuis meenam en dat je met eigen vervoer of met oudere stouwers naar het jachtgebied kwam. Naast de schooljeugd had je steevast enkele oude boerenknechten die zich verplicht voelden, omdat ze meenden hun karige bestaan aan de adel en hun pachtboeren te danken te hebben. Sommigen langden (deden) uit onderdanige gewoonte hun pet nog af als meneer André of meneer Frits tijdens de jacht voorbijkwam. Wat ze op dat ogenblik dachten weten we niet. Er zullen stropers tussen die stouwers hebben gezeten, want een stuk wild in de pot was voor vele arme sloebers zeer welkom… Op het einde van de jachtdag werd er voor de schuur op een boerenerf “tableau gemaakt” van het geschoten wild. Het geschoten wild werd naast elkaar gelegd, hazen bij hazen, konijnen bij konijnen en fazanten bij fazanten. Soms werd er op de jachthoorn een eresaluut voor het dode wild geblazen, als er iemand bij was die blazen kon tenminste. Een vertegenwoordiger van de jachtheren, jachtopziener of garde genoemd, zocht de dunste haas uit door met zijn duim en wijsvinger in de rug van de neergevlijde dode beesten te knijpen. Was het arme dier daarnaast nog flink raakgeschoten dan was de keus gauw gemaakt: Verloten onder de oudere stouwers. De meesten van ons moesten zien dat ze te voet thuis kwamen, een enkeling werd met een auto afgevoerd.

Eén van de stouwers van de oude garde was Co Sonne van Kloosterzande. Hij stond bekend als iemand die eeuwig trouw was aan de rentmeester, maar ook als iemand die wel eens met een schuin oog naar het vrouwvolk keek. Na de jacht was hij erbij als het edele jachtgezelschap naar hotel de Linde trok, al was zijn plaats niet aan de eettafel maar in het café. Hij kon na een paar glaasjes leuk vertellen en zijn bord patatten is zeker onder de oudere bezoekers van de stamtafel van Toine Raes zeer bekend. “Voor dan ’k ga slapen eet ik altijd gestoofde petetters mee juin, daar kunde zo lekker van dromen en dan komde nog eens ergens.” Daar steekt natuurlijk helemaal geen kwaad in.

De eerste keer dat ik dacht dat jagers niet altijd te werk gingen zoals het zou moeten was in het café bij ons thuis op Hengstdijk, nu toepasselijk Het Jagershuis geheten. Ré van Kruyssen van Kloosterzande had een vriesgans geschoten die geraakt was aan een vleugel maar verder nog in goeden doen. Het arme beest werd een touwtje aan de poot gebonden en moest zo een halve dag in het café doorbrengen tussen de luidruchtige gasten waaronder Joos van den Bulck. Het verhaal wil dat mijn moeder die dag een fazant heeft gebraden voor de heren. Dat niet alleen, maar de fazant moet een flinke haan zijn geweest die Ré enkele dagen voordien uit het hoenderskot van Joos had gepikt. Wel zeker is dat ze toen smakelijk gegeten en goed gedronken hebben.