Eén van de decemberjachtdagen voerde mij richting Ossenisse. Iedere stouwer weet dat het slik van de glimmende sneeën in de Hooglandpolder het beste aan de laarzen blijft plakken van alle kleipolders. Ik heb het boerse woord polderpoot altijd geassocieerd met de ongelukkige sterveling die met een klompvoet moest rondlopen, waarschijnlijk niet juist maar toch. Je was ‘s avonds zo moe als een hond, net zo moe als de jachthonden die de hele dag door het land hadden moeten rennen.

Die hadden ook nog het overbodige, vruchteloze geroep en getier van hun bazen moeten aanhoren, want ik heb eigenlijk nooit een hond gezien die nog luisterde als er een levende haas of een konijn in de buurt was.

Tussen de middag was er pauze op de boerderij bij Perdaen, waarbij de stouwers in de schuur opgevangen werden en de jagers in huis. Je had af en toe wel een jager die de regel doorkruiste, zeker als het gezelschap uit vrienden en kennissen bestond en niet uit schoolgasten. De verhalen en de leugens die in de schuur werden verteld waren veel smeuïger dan de beleefdheden die gewoontegetrouw in huis werden uitgewisseld.

Op de boerderij van Guust was het vee de trots van de hele boerenfamilie. Hij was vast zelf ook liever bij de stouwers en zijn koebeesten in de schuur gebleven,maar dat kon hij niet maken. Hij moest op het stouwersgezelschap wachten tot die ’s avonds in het café zaten.

Eén van de gasten die het liefst bij het gewone volk bleef was Ward de Maat van Ossenisse. Hij zat op een pak stro en zette een klein flesje sterke drank, een zogenaamde platte vink, aan zijn lippen. Hij kende een schoon verhaal uit de tijd dat de stieren nog naar de koeien kwamen. “Het gaat niet over Guust,” zei hij er van te voren bij, “nee, nee.” De boer en zijn vrouw stonden naast elkaar belangstellend naar het werk van de stier en diens begeleider te kijken. De boerin porde de boer in de zij: da ’s nog wat anders as gij ee boer, kijk dienen stier is bezig zijn. ’t Is van geen wonder zei de boer droogjes, het is alle keren een andere koei.

En als er één begon, dan kwam de volgende verteller ook wel voor den dag. Camiel de Kort van Hengstdijk had het nog meegemaakt dat Bert de Maat van Rapenburg met een van zijn bekroonde Ardenner hengsten op het boerenerf kwam waar hij in zijn jonge jaren had gewerkt. Dat was echt gevaarlijk en er werd ook veel en hard bij gehinnikt.
Toen hij dat aan het vertellen was dacht ik aan mijn kinderjaren op de Plattedijk waar ik ook het gehinnik plus het gekletter van hoefijzers op het bochtplassier had gehoord. Het was een gevaarlijk pjeird zeiden pit en mit, blijf maar gauw binnen. Het dekken door een hengst van de merrie was niet voor jeugdige kijkers. En als er bij de Hengstdijkse varkens biggen verwekt moesten worden, dan kwam Crombeen van Kloosterzande naar de boerderij, wist een ander te vertellen. Die zijnen beer, een mannelijk varken dus, moet enorm groot, zwaar en log geweest zijn. Het grijsbehaarde roze beest werd vervoerd op een stevige kar met een grote houten klep en kon alleen met veel moeite overgehaald worden om van de kar af te komen. Ik heb vroeger nog al eens horen zeggen tegen iemand die met een flink gewicht op zijn schouders een trap of een ladder af kwam: “Voorzichtig, jong, achteruit de kar af, gelijk den beer van Crombeen.”

De beroemdste jager van Ossenisse blijft zonder enige twijfel burgemeester Rosseel die het eervolle ambt vervulde in de crisistijd en de tijd van pastoor Verhoeven met de Brabantse pelskonijen. De jaren ’30 dus. Ook hij was behept met het jachtvirus. Ik heb van meer dan één Usnissenjeir horen zeggen dat Rosseel nog geen koei kon raken, maar dat kan ook jaloezie geweest zijn.
Een klein maar select gezelschap loopt op ne schonen najaarsdag een blok land af richting Kloosterzande, zeg maar de kanten van de Knapaf. Hoewel niemand het zal vernoemd hebben, wist iedereen dat het einddoel van de jachtmiddag het café Den Lesten Stuiver aan den Drogendijk zou zijn.
Vlakbij de burgervader zet een haas het op een lopen, het vreselijk geschrokken beest roffelde met zijn zware achterpoten op de droge kluiten van het land. Hij ging er als een haas vandoor zogezegd. Rosseel legde kordaat aan en loste met zijn dubbelloops twee snelle schoten. “Burgemeester, dat was mis denk ik”, zei één van zijn trawanten voorzichtig. “Dat kan wel zijn,” antwoordde hij zelfverzekerd, “maar ij zal tur daarom geen gemak van ebben.” Hoe die dag verder is verlopen vertelt de historie niet, maar ik kan me er wel iets bij voorstellen.