De jongens van De Kort en Colijn
Als we het over Hengstdijk hebben valt de naam De Kort. Het grote gezin van Ward de Kort heeft vele jaren een grote rol gespeeld en diverse nakomelingen hebben nog steeds een belangrijk aandeel in het actieve dorpsleven. Een van de eerste Hengstdijkse gebeurtenissen uit het caféleven die ik heb gehoord is dat de toen nog jonge broers Camiel en Pol mijn vader in het café hebben geassisteerd om een vervelende klant buiten te zetten. Die hebben ze toen over den draad van de wai tegenover het café gekieperd, zoals werd verteld.

Mijn vader zal alleen maar toegekeken hebben, veronderstel ik. Wie van de broers de beste stouwer en de beste stroper was weet ik niet. Camiel ging meer om met de jachtheren dan Theo, maar volgens mij wisten zij allebei heel goed hoe je een hazenbout thuis in de pot kreeg. Bij Pol kon je altijd wel aan een wild konijntje geraken. Wat ze allemaal graag deden was kaarten in het café. Bij Eugène in Het Jagershuis hebben we allemaal wel eens een glas gedronken. Twee dochters hebben ook een café uitgebaat, Marie samen met Piet van Dijk op Hengstdijk en Thea met Piet Claessens op Lamswaarde.

Dat ze beter in de markt lagen dan de familie Van Hijfte mag blijken uit een coupletje van de cheerio- versie van Hengstdijk. Wat men tegen Van Hijfte had, vertelt de historie niet.

Cheerio, cheerio, in Hengstdijk daar zingen we zo.
Weg mee Van Hijfte en weg mee zijn wijf,
We komen er wel ook al zijn w’ er nog niet.
En de jongens van De Kort en Colijn.
Die zijn er in het groot en in ’t klein.
Er zat vijf jaar de mot in maar nou komt er schot in.
Ja Hengstdijkers willen we zijn.

Niet allemaal jagers
In vroegere tijden was er een duidelijk verschil in status. Er waren mensen die een zeker aanzien hadden, maar zich niet met jagen bezig hielden. Je had in het dorp de pastoor, de boer en de hoofdonderwijzer die boven aan de ladder stonden. Ook waren er “begoeiden” zoals mensen werden genoemd die om een of andere reden meer geld bezaten dan dat ze nodig hadden om te leven. Het waren niet allemaal jagers, met het jachtgeweer toch niet.
Er was sprake van ongelijkheid en soms ook van minachting. Dat kwam op vele terreinen tot uitdrukking. Gelukkig is dat jaren geleden al veranderd en speelt het nu geen rol van betekenis meer.

Het mag gezegd, meester Schelfhout heeft de belangen van Hengstdijk altijd en overal met verve verdedigd, ook in de gemeenteraad van Vogelwaarde. Van 1962 tot aan de herindeling in 1970 was hij raadslid. Tijdens de afzettingsprocedure van wethouder Fonske de Bakker van Den Bosch, stemde hij voor en dat bracht hem in een lastig parket.
Die avond heeft mijn vader hem langs de pastorie en de pad van het kerkhof in de taxi van overbuurman Piessens gemanoeuvreerd, omdat hij fysiek en verbaal belaagd werd door supporters van de wethouder.

Na elke raadsvergadering was het de gewoonte dat het gemeentebestuur en de belangstellenden zich naar ons café begaven om daar eens goed na te praten. Dat was naast de kerk van Rapenburg en vlak bij het gemeentehuis. Bij een van die gelegenheden kwam de meester naar de toog om af te rekenen. “Piet wat is mijn schade”, vroeg hij altijd. Tegelijkertijd adviseerde hij mijn vader om goed op zoon Wim te letten. Die was al verscheidene keren op Hengstdijk gesignaleerd, samen met de dochter van Eugène Verschueren, Lidwien, zei hij. “Piet, jong, ik zou maar eens goed opletten als ik van ou was.” Mijn vader die het verschil in status tussen boer en caféhouder goed kon inschatten, antwoordde gevat: “Daar zal Verschueren wel achteraan gaan.”

Jagers en coureurs
De komst van de Tour de France- coureurs in de zomer naar Hengstdijk is bekend. In de winter kwamen ze ook wel eens, jagen, op uitnodiging van Lon Hermans veronderstel ik. Wat ik mij daar nog van herinner is dat het tamelijk ruig en luidruchtig volk was.
De Wagtmansen en de Van Esten leefden in de winter minder serieus dan in de zomer. In vergelijking met de coureurs was ploegleider Kees Pellenaars een wijs man. Dat Wout Wagtmans niet kon schieten was bekend. Dus werd er een complot gesmeed. Theo de Kort moest het vel van een haas opvullen met stro en die op het land neerleggen waar ze gingen jagen. Men maakte Woutje, zoals hij in het wielerpeloton werd genoemd, attent op de in zijn leger liggende nephaas en adviseerde om er voorzichtig naar toe te gaan. De haas zou gaan lopen en dan moest hij hem schieten. Hij nam zoals ze verwacht hadden geen enkel risico en schoot twee keer van dichtbij op de doodstil liggende haas. Het stro vloog door de lucht en er werd vreselijk gelachen. Dat zal ongetwijfeld een vervolg in het café hebben gekregen.

De lesten drift
Het was de dag van Ouwejaar en we liepen met een klein gezelschap stouwers richting de Vogel, ter hoogte van de boerderij van Bernard van Sikkelerus aan de Karnemelkstraat. Het was de gewoonte dat bij Sikkelee in de wai de stouwers werden uitgezet voor de laatste drift. Het was mooi weer, er scheen een lichtgeel zonnetje, de klei was droog en de lucht zat vol zuurstof. De jagers, onder wie Dees en Lon Hermans en Jef van Esbroeck, installeerden zich onder aan de Oostdijk, de weg langs De Vogel.

De vaste stouwers waren Camiel en Theo de Kort, Theo Hulshout, Eugène Maas en Richard Burggrave. Ik was voor een keertje bij het gezelschap aangesloten, als ik me goed herinner net als Wim van Gemst en enkele anderen. Theo de Kort had mij die dag op het land en in de weien al een paar keer gewezen op een haas die in zijn leger lag te zonnen. Zelf had ik er maar weinig kijk op, ik zag de hazen meestal pas als ze het hazenpad kozen, als ze begonnen te lopen dus.
Even verder zegt hij: “Gewoon deurlopen, Edy, laat die maar liggen.” Na een tijdje turen zag ik een flink uit de kluiten gewassen haas liggen, een paar meter bij mij vandaan. “Das de mijnen, die kom ik meiren wel ophalen, zen er al genoeg geschoten.” Aan de buitenzijde van de stouwers liep Ré van Gassen met de jachthoorn, hij was de garde. Hij werd door Theo toegesproken als handlanger van de jagers en moest daarom af en toe, niet gemeende, schampere opmerkingen aanhoren. Hij leidde daarmee Ré af en zo bleef de haas liggen voor Theo.

Aangekomen onder aan de Oostdijk werd door Ré het einde van de jacht geblazen. Het geschoten wild werd verzameld en de laarzen schoongemaakt in de slootkant. Het hele gezelschap trok naar café Het Jagershuis bij Eugène en Jet de Kort om wat te eten en te drinken. De tafel werd gedekt voor mossels met brood en bier. Toen Yvonne Hermans met grote pannen binnenkwam, ging er en zucht van verlichting op bij de aanwezigen. De kookkunst van Yvonne werd blijkbaar hoger aangeslagen dan die van Jet.

Er werd veel gegeten en ook wel veel bier gedronken. Soms werd daar iemand op aangesproken. “Waar steekte dat ammel, g’et zeker een maog as ne fenijspot”, zegt Theo de Kort tegen Theo Hulshout. En als eerstgenoemde een flinke boer liet, kreeg hij te horen: “Dat zijn geen maogen, dat zijn bierkelders.” Als de tafels waren afgeruimd maakte de reuk van de mosselmaaltijd langzaam maar zeker plaats voor een beklijvende rook- en bierlucht. Niemand die daar erg in had, het hoorde er gewoon bij. Er werden dorpsverhalen verteld en af en toe een liedje gezongen.

Zo vertelde een van de stouwers een verhaal over Ré Lossie, de caféhouder van het huidige Jagershuis voordat mijn ouders het overnamen. Het was een ouderwetse gewoonte om met hoogtijdagen in het café te blijven plakken. Zo ook die eerste kerstdag beginjaren 1950.
Een aantal mannen, onder wie Ré, waren blijven zitten na de hoogmis en hadden al een aardig borreltje op. Dees Hermans was zoals meestal in een goede bui en trakteerde het gezelschap. Toen het tijd werd voor het lof, dat zal rond twee uur zijn geweest, adviseerde hij Ré om naar de kerk te gaan. Hij zou dan minder problemen hebben met zijn vrouw Martha opperde Dees. In de kerk valt Ré rap op één van de achterste banken in slaap. Op het einde van de dienst zegent de pastoor zijn parochianen en wenst hen verder nog een zalig kerstfeest en ook een zalig Nieuwjaar.
Bij het laatste woord, Nieuwjaar, wordt Ré wakker, waant zich nog in het café en zegt luidop: “Oek ne kwaoien dag.” Hij is die dag veel te laat thuisgekomen en Martha heeft twee dagen niet gesproken. “Dat zal voor haar nie meegevallen zijn”, zegt de verteller die haar blijkbaar goed kende.

Op het laatst van de avond, na een paar bomen kaarten, begint Camiel de Kort het versje de Hazenschool voor te dragen. Even later volgt er een droevig rijm op het neutje, een borrel jenever. Blijkbaar werd het steeds duurder om aan een borreltje te geraken. “Wreder nog dan hertog Alva die den Tienden penning hief, ’t is de schuld van de minister, neutje ik heb je zo lief. Rondjes kan ik niet meer geven net als in die goeie tijd, maar nog eentje op de valreep. Het wordt een onbetaalbaarheid.”

Ondanks de onbetaalbaarheid werden er op die valreep er nog wel een paar genuttigd waarna langzaam maar zeker, iedereen op zijnen tijd naar huis ging. “Naar mijnen polder”, zegt de een. “Achter mijnen dijk.” “Naar moeders kleine woning”, grapt een ander.

Telkens als er iemand vertrok kwam er een flinke teug koude, verse lucht naar binnen. Die verving de flarden rook- en waterdamp die haastig naar buiten in het donker van de oudejaarsnacht waren verdwenen.
Het liep al heel dicht tegen het nieuwe jaar.