fotoVele boeken zijn geschreven over de “grote boeren” en hun rijke roomse leven op hun hofsteden, weinig aandacht is er besteed aan de “kleine boeren” die moesten ploeteren om ieder jaar rond te komen. Voor hen was het dagelijkse leven in de kleine polder jaar in jaar uit hetzelfde. Zij waren van vader op zoon gewend aan de opeenvolging van de seizoenen en leefden mee met de natuur. Vaak bleef een van de zonen ongetrouwd thuis om het werk te doen en te zorgen voor de ouders. Zij deden dat zonder te klagen, net zoals mijn oom. Een goeie haas gaat niet uit zijne polder, zo zei men dat dan, maar financieel zette dat niet veel zooien aan de dijk.

Toen de grootouders van Drees gingen trekken was de opluchting groot. Jef Stapels, bakkersknecht van Frans Serrarens van Rapenburg en getrouwd met een achternicht van mit bracht in 1956 bij de eerste uitbetaling een grote taart met roze crème en keiharde blinkende bolletjes. Ieder lapje grond en ieder weitje wat ze bewerkten had een naam zoals de kopbomenwai of het land van nonkel Joos. Iedere sloot en grip (greppel), iedere zandrug, droge of natte plek kenden zij hun leven lang. In de hooiwai lag ik uren lang op mijn rug naar de lucht te kijken naar de leeuweriken die elkaar in een stapsgewijze vlucht omhoog muzikaal beconcurreerden. Omringd door de bedwelmende aroma’s van hooi en wilde planten keek en luisterde ik tot ze terug beneden waren. Vanaf dan kon je ze niet meer terugvinden op het veld.

Bij het huis was er de groentenhof voor de vroege petetters, “den eigen eet” en groenten om in te leggen en de bessenstruiken met zwarte, witte en rode bezen en stekelbezen. Geen hout, geen bezen zei men van een vrouw die men te dun vond. In de wei dicht bij het erf waren er fruitbomen, waarvan een deel van het fruit naar de appelzolder ging voor de winter en verder was een halfopen hangar voor stroberging. De gezegdes den appel valt niet ver van den boom en onder een appelboom liggen geen pjeiren zijn niet moeilijk te snappen als je ze ziet liggen. Meestal zaten die vol maaiesteek van maaienschijters (bromvliegen). En een egoïst zei: “Agge op ou eigen past, dan paste niet op een rotten appel.” En van een zichtbaar verliefd stel zei men: “Ze bijten van één appelken.”

Niets ging er verloren, alles werd gebruikt en opnieuw gebruikt, zij recycleerden al ver voor hun tijd. De zitplank van de buitenplee had een rond gat in het midden waarop een rond deksel paste en in repen gescheurd krantenpapier lag er altijd op voorraad. Onder de plee was den bjeirput die met een bjeirlepel werd leeggeschept en d’n bjeir werd in den groentenhof uitgekipt. Een veelgehoorde grap was: Buurman, mag ik ouwen bjeirlepel eens gebruiken? Jawoor, as g’em maar nie vuil maakt. De mest van de mestput werd met een riek op de boerenkar geschept en op het land uitgereden. Bij het knotten van de kopbomen werden de dikke takken een jaar lang in de sloot gelegd om het kiemen tegen te gaan, zodat ze later gebruikt konden worden als weipaal. De fijne takjes hout werden bij elkaar gebonden en in de wei bij het erf opgestapeld in de vorm van een huisje. Dat was de mutsaart om het fenijs op het erf te stoken en om de kachels in huis, een platte buis of een jachtje, aan te maken. Voor mij zat er bij de dunnere wilgentakken altijd wel een goede visstok.

Het dagelijkse bestaan werd door vele gevaren bedreigd. Het enige trekpaard wat ze hadden, ziek met een koliek was de grootste ramp, doodgeboren kalveren en biggen brachten ook grote zorgen. Het was dan nog stiller als anders ‘s avonds in huis. Tijdens de oogst van de aardappelen en de bieten kon het overal mestnat zijn en dan was het bijna onmogelijk om ze van het land te krijgen. De opkomende ziekten, de kwaaie petetten en het door zware regen en wind neergeslagen graan gaven regelmatig zorgen. Vooral het jaar van de alles vernielende coloradokever op de aardappelplanten herinner ik mij nog heel goed. Ze hadden toen bij Bakker nog geen eens “voor den eigen eet” kunnen zorgen, maar gelukkig was er de hulp van de buren. Afwachten was het voor het vochtgehalte van het graan, de tarra van de bieten en de aardappels, het vetgehalte en de zuiverheid van de melk. En dan de kleine ongemakken, de kalanders in het meel, de bunzing in het kippenhok, de ontstoken uiers van de koeien of het spek aan de zolder dat bezomerd was geraakt.

Het geschot (rugpijn), rimmetiek (reumatiek), snuiveringen (verkoudheid) of den afgank (diarree), veel meer dan Haarlemse olie, kloosterbalsem en neusdruppels efedrine was er niet beschikbaar. Wel was er Witte Kruispoeier die in een soort luciferdoos verpakt was. De poeiers zat in een gevouwen papiertje en men zette die aan de mond om naar binnen te laten glijden en allerlei ongemakjes werden er mee bestreden. Bij wondjes aan de handen moest je oppassen voor de fijt (botontsteking) en daarom werd een zelfgemaakte vingerwant met een lint aan de pols vastgebonden, een nuissel genoemd. Het hoorde er allemaal bij en als iets juist was klopte het als een zwjeirende vinger. En als iets niet veel beduijde (voorstelde) was het maar luizenzalf.