Voorwoord

Navigatie

LANDBOUW EN HET SOCIALE LEVEN IN DE TWINTIGSTE EEUW
Gegevens zijn voor een deel van overleveringen, en voor de rest van eigen beleving. Ik denk dat er geen eeuw is geweest in het verleden waarin zoveel veranderingen hebben plaatsgevonden als in deze eeuw. Dit heeft zich voltrokken in een periode van een drietal generaties.

Tot begin 1900 was het in de landbouw nog volledig handwerk, het moest dus allemaal met de kracht van mens en dier gebeuren. De dieren, dat waren de paarden, die toen beslist geen luxe paarden waren. Ze werden door de mensen geleerd om hun trekkracht te leveren aan en ten dienste van de landbouw. Het waren toen allemaal gemengde bedrijven, bestaande uit akkerbouw en veeteelt. In de akkerbouw werden gewassen geteeld zoals tarwe, gerst en haver als graan, erwten en bonen als peulvruchten.

Suikerbieten voor de suikerfabriek, voederbieten voor het vee. Aardappels voor eigen gebruik en de verkoop en op de lichtere gronden perceeltjes uien en wortelen. Tot ongeveer de eerste oorlog 1915/1920 werd er veel koolzaad geteeld. Dat werd gedaan op z.g. "braakland" dat was land waar dat jaar geen oogst op geteeld was.
Die grond moest dus een jaar rusten, deze besloeg ongeveer twintig procent van de oppervlakte. In de zomermaanden werd die intensief bewerkt, en in september werd dan het koolzaad gezaaid, om volgend jaar te oogsten. Pas toen de kunstmest kwam werd er niet meer "gebraakt"maar het was ook een concurrent van de opkomende bietenteelt. De koolzaadplant was een waardplant van de aaltjes die de bietenmoeheid veroorzaakten. Het dorsen van het koolzaad was een gemeenschappelijk gebeuren. lk kom daar later nog op terug.

In de tweede oorlog moesten de boeren verplicht koolzaad zaaien van de Duitse overheid. Ze moesten blijkbaar olie hebben voor de oorlogsindustrie. Dat was geen succes, gezien er weinig meststoffen waren en koolzaad heeft veel bemesting nodig

Veeteelt, die bestond uit, paarden, koeien, varkens en kippen, niet zoals tegenwoordig in grote massa’s, maar kleinschalig. Paardenfokken was in de eerste plaats voor aanvulling van de benodigde paarden. Je zag dan op bijna elk bedrijf wel veulens in de wei lopen. Koeien, tot hoog uit vijf of zes per bedrijf, de melk daarvan werd tot ongeveer 1940 gebruikt om boter te maken wat het werk was van de boerin. Met de melk werden ook de jonge kalveren opgekweekt. Later ging de melk naar de melkfabriek in Kloosterzande en werd er daar boter van gemaakt. Er waren op elk bedrijf varkens aanwezig, in de eerste plaats voor de slachting, en verder ook nog wel voor de verkoop. ln het najaar werd er een of meerdere varkens geslacht voor eigen gebruik. Ook heel veel mensen in de gemeenschap hielden en varkenen lieten dat slachten. De kippen op de boerderij liepen los op het erf, de eieren daarvan waren voor eigen gebruik, en de rest voor de verkoop. Boter en eierenhandelaar Mannaert kwam elke week langs om die producten op te kopen. Hij reed daarmee langs verschillende winkels, zelfs tot in Terneuzen. Vroeger met paard en kar, later met een vrachtwagentje.

De oppervlakte grond in gebruik bij de boer werd uitgedrukt in gemeten, niet in hectare. Een gemet was 0,4456 hectare en ook het aantal paarden dat nodig was voor het werk. De verdeling was als volgt, geen paard, heel klein, werkte meestal nog bij de boeren in de buurt. Een paard, was volledig zelfstandig. Twee paarden(een span) verder twee, drie of meerdere spannen paarden. Hoemeer spannen paarden op de boerderij waren des te groter was de oppervlakte die beboerd werd. De boerderijen waar meerdere spannen paarden werkten hadden daarvoor paardenknechten in dienst. Zij waren daar intern, dus ook volledig in de kost. Zij werden voor een jaar gehuurd, van maart tot volgend jaar maart. Naast de knechten was er dikwijls ook nog een koewachter in dienst, hij begon als jongste net van de school. Er werd in de schuur geslapen,in de z.g. kluis. Op de meeste bedrijven was ook nog een dienstbode (boerenmeid) aanwezig, zij sliep niet in de schuur, maar in de woning.

Het werk werd volgens een vast patroon verdeeld, de opperknecht moest zorgen dat de paarden aan het werk gingen. Hij moest s’morgens heel vroeg opstaan om de paarden eten te geven en verzorgen, en moest de anderen in de kluis wakker maken, zodat die ook aan het werk gingen. Hij kreeg zijn opdrachten van de boer. De koewachter(koe jongen) moest melken, samen met de meid, zij moest ook de varkens verzorgen. De koejongen kreeg van iedereen op de boerderij opdrachten, van de boer, boerin, knechten en niet te vergeten van de meid. Hij was ongeveer 12 a 13 jaar en had dus geen enkele ervaring in de gang van zaken. Die intern op de boerderij werkten waren bijna allemaal nog vrijgezel, daar kreeg de koejongen wel een gedegen opleiding van, zoals je zult begrijpen. Waren zij getrouwd dan woonden ze zelfstandig op het dorp of in de polder en gingen van daaruit op de boerderijen werken. Het interne personeel ging eind november op een maandag naar de markt in Hulst waar de boeren elke maandag waren. Op die maandag werd er onderhandeld, of zij bij hun baas bleven of zij probeerden bij een andere boer wat meer te verdienen en mogelijk wat hoger in de rangorde konden komen het volgend jaar. In het land van Hulst werd deze dag "boerenmaandag" genoemd, in het land van Axel mogelijk "sinte Maarten" maar ik weet niet zeker of dat wel klopt. Ook de eerste maandag van het nieuwe jaar was zo ‘n uitgaansdag in Hulst voor beide partijen.

In de oorlog 1940/1945 is aan dat interne personeel een einde gekomen, leeftijdsgenoten van mij waren de laatsten die dat hebben meegemaakt. Niet alleen zij, maar ook de paarden en de mensen verlieten de boerderijen zo langzamerhand.