Ik durf gerust te schrijven dat Hengstdijk te midden van polders en natuurgebied een van de mooiste stukjes Zeeuws-Vlaanderen is. De uitgestrekte kreken en waterlopen zoals de Vogel, de Guil en de Oude Haven (d’Aof) zijn landschappelijke juweeltjes. Voeg daarbij het beschermde natuurgebied van de Putting, gehuchten als het Vogelfort en de Oude Stoof en ga maar eens kijken op een mooie zondagmorgen. Ik overdrijf niet. Wat Hengstdijksenaars niet hebben zijn mythen en sagen, daar zijn we te nuchter voor, vermoed ik. We praten wel graag over mensen die we kennen en wat ze hebben meegemaakt. Vandaar deze getuigenissen.

Hengstdijkse jagers
De vader van alle Hengstdijkse jagers is Dees Hermans, handelaar van beroep. Hij slaagde er in om samen met Jozef (Jef) van Esbroeck aan zo ’n 500 à 600 hectare jachtrecht te komen. Daarvoor moest je handig zijn, goed kunnen communiceren, af en toe wat geld investeren en vooral je concurrenten te snel af zijn. De meeste contracten liepen om de zes jaar af en dan werd er dikwijls een verbeten strijd gestreden tussen de groepen van jagers en hun aanhang. In jacht en liefde is alles geoorloofd. Oud-wethouder van de gemeente Hontenisse Willy Lambert voorspelde dat, als er ooit een Derde Wereldoorlog zou komen, de jacht aan de basis zou liggen.

Dees en Jef hadden jacht in gedeelten van zowat alle polders rondom Hengstdijk. Daar, in het Hoogland, de Rummersdijk, de Groote en Kleine Hengstdijkpolder, de Pauluspolder en de Stoppeldijkpolder werd in het jachtseizoen voornamelijk “voor de voet” gejaagd.
Klopjacht was er alleen in de directe omgeving van Hengstdijk. In wat zij de Groot Putting noemden was er van oudsher de jacht op vriesganzen. Als er een boer was die land beschikbaar stelde of er voor kon zorgen dat er in een polder gejaagd kon worden dan werd die vaak uitgenodigd om mee te gaan. Ook Belgische jagers werden om zakelijke of vriendschappelijke redenen uitgenodigd. Het totaal aan jagers dat aan een jachtpartij deelnam noemde men de geweren.
Een van de trouwe Belgische jagers was een wijnhandelaar die Van de Merwede heette. Toen hij in de Putting de met riet beklede jachthut van de twee Hengstdijksenaars zag kreeg hij het lumineuze idee om schuilhutten te maken met eiken wijnvaten. Hij liet in de zomer per camion een viertal grote vaten van zo ‘n 1500 liter aanvoeren vanuit Antwerpen. Een ploegje volk groef de vaten voor de helft in en verankerde de boel met perkoenpalen en staaldraad. Het jachtseizoen brak aan en Van de Merwede kwam met een aantal kornuiten vol verwachting naar de luxe schuilhutten in de Putting. Helaas, de waterstand was drastisch verhoogd en door de opwaartse druk waren de vaten naar boven gekomen. Ze lagen in het drassige onderland te drijven. Als je stilletjes langs een weiland loopt vol met vriesganzen dan hoor je de beesten er nog over praten.

Het jachtvermaak eindigde veelal bij één van de twee heren aan huis en uiteindelijk in het café bij ons thuis of de opvolgers Fons de Maat en later Eugène de Kort. Uiteindelijk werd de naam “café Het Jagershuis” geboren en dat is hierbij wel verklaard.

Ook ene Clauwaerts was een regelmatige gastjager. Hij nodigde een collega uit voor een jachtdag op Hengstdijk. Een van de gewoonten van Dees, zoon Leon en Jef was om de gasten na afloop in Het Jagershuis wat te verwennen. Dat bestond voornamelijk uit het overladen met alcoholische versnaperingen. Zo leerde men Clauwaerts en zijn kompaan jenever drinken, door veel Belgen wiettekes genoemd. De Hollandse jenever bevat aanzienlijk meer alcohol dan de Belgische en wellicht daardoor vertrokken de twee heren wat moeizaam richting Belgische grens. Om ongelukken te voorkomen namen ze de wegen door de polders. TomTom bestond nog niet en zo kwamen ze voor een wegafsluiting te staan, een rood en wit geschilderde houten plank tussen twee palen. “Tsjuu, we staan hier voor de barelen, we zullen maar even op den trein wachten”, zei Clauwaerts en ze staken nog maar een sigaar op, want wachten duurt lang. Na een halfuurtje roken vond de chauffeur het wel genoeg en reed met zijn jeep resoluut dwars door de barelen heen. Dat ze daardoor aan de andere kant van de binnendijk meters dieper in een laag gelegen polder terechtkwamen was een ongemakkelijke verrassing. Ze zijn uiteindelijk te voet op een boerenerf terechtgekomen in de Louisapolder onder Nieuw-Namen en opgehaald.

Het jachtgebied van toen is nu versnipperd over een aantal jagers of combinaties van jagers onder wie Leon, meestal Lon genoemd, de zoon van Jef en Thiele Roctus. In zijn jonge jagerstijd toonde hij trots zijn vriendinnetje Esther het “voor de voet jagen met hond”. Op het land aangekomen hoorde Lon in de slootkant een fazanthaan krassen want kraaien kun je dat met respect voor de gewone hanen niet noemen. Hij probeerde zijn jachthond bij hem in bedwang te houden. Hij ging gehurkt met een knie op het land zitten en riep ingehouden: “Liggen, liggen”, maar net als bij de meeste jachthonden had dat weinig resultaat. De hond begon te blaffen en rende richting fazant. Lon was pisnijdig, maar dacht opeens weer aan zijn vriendin. Hij draaide zich om en zag dat zij, in tegenstelling tot zijn hond, wel was gaan liggen. Het verhaal luidt op zijn stouwers-hengstdijks: “Dienen hond neukten dur uit, maar zijn meissen lag plat op euren buik op het land.”

Dokters en jagers
De pastoor zorgde voor het zielenheil van zijn parochianen van de wieg tot het graf. In feite deed de dorpsdokter hetzelfde: hij zorgde voor het vege lijf. Wat ze gemeen hadden was, dat ze 24 uur per dag stand-by moesten zijn, het hele jaar door. Daardoor genoten ze een zeker aanzien en autoriteit. Een huisarts kon je beter te vriend houden. Van kraambed tot sterfbed was je voor hulp bij lichamelijke ongemakken en afwijkingen van hem afhankelijk. Doorverwijzing naar een specialist was voor de gewone man of vrouw niet of nauwelijks aan de orde. Veel mensen waren overdreven dankbaar, al ken ik geen huisartsen die een stuk vlees of een kilo roomboter afgeleverd kregen. Antiek schijnt wel populair te zijn geweest, want je kunt in de dood niks meenemen.

Over dokter Cammaert van Kloosterzande heb ik al verteld. Hij had in het seizoen een jachtgeweer bij zich onder zijn grote cape en schoot ook op hondjes.

Dokter Piet Staal van het grote herenhuis aan het begin van de Groenendijk, een zeer vriendelijke man, heb ik ook in de polders ontmoet. Als hij zijn geweer mee had gebracht werden de stouwers van te voren gewaarschuwd. “Mannen, als er een haas of een fazant opgaat in de buurt van dokter Staal dan ga je onmiddellijk op de grond liggen. De kans dat hij het wild raakt is te verwaarlozen want hij kan nog geen boerenschuur raken, maar voor de stouwers is hij levensgevaarlijk.”

Toen wij pas op Rapenburg woonden volgde dokter du Puy zijn gestorven collega Pey op. Beiden waren er niet vies van, zoals de volksmond het uitdrukt. Dokter du Puy trok bij mijn moeder in de loop der jaren af en toe een kies voor de welvaartsvaste prijs van één fles jenever. Het moest wel Bols zijn.

Over dokter Pey gaat het verhaal dat hij samen met ene Stroecken in het café van Angela Hermans op Rapenburg Tol was blijven plakken. Stroecken uitte aan de kleine toog wat vage klachten en Pey stelde voor om naar zijn praktijk aan het Kreupelstraatje te gaan voor een onderzoek. Onder de vrolijke omstandigheden verliep het onderzoek erg chaotisch. Verbeeldingrijke tongen beweren dat dan weer Stroecken, dan weer den dokter boven lag. Toen de patiënt buiten stapte op weg naar huis is dokter Pey hem achter nagelopen, roepend en zwaaiend met een lang wit kledingstuk: “Kerel, je hemd.” Volgens een ooggetuige was het een onvergetelijk koddig schouwspel.

Van dokter Hermans van Kloosterzande weet ik niet of hij een jager was. Hij heeft mij als kind van een jaar of zes wel behandeld voor keelontsteking en eczeem, op de Plattedijk bij mijn grootouders. Ik herinner mij hem ook, omdat hij op Rapenburg onze huisarts was en bij elk bezoek sigaretten kocht en een borrel dronk. Er is een verhaal in omloop dat ik nu, vele jaren nadat het zich heeft afgespeeld, wel kan vertellen.

Paul, de jongste van ons gezin is geboren begin 1957, ruim een jaar nadat we Hengstdijk hadden verlaten. We woonden in café Het Wapen van Zeeland op Rapenburg. Ons moeder werd bij de bevalling geholpen door dokter Hermans en kraamverpleegster Yvonne Hermans van Hengstdijk, dochter van Dees en zus van Leon. Toen de geboorte was afgerond nodigde mijn vader de dokter en Yvonne uit voor een hartversterkertje. Het driekoppige gezelschap had zich in de keuken neergezet om het heugelijke feit en de goede afloop te vieren. De slaapkamer waar moeder lag was daar vlak boven. De heren deden hun best om Yvonne te vermaken en omdat die zelf ook niet vervrozen was, werd het een uitermate vrolijke en steeds luidruchtigere boel. Ons moeder is er lang boos over geweest, zo boos dat ze mij een verhaal over dokter Hermans heeft verteld. Roddelen deed ze eigenlijk nooit, maar de boosheid zal overwonnen hebben.

Aan de rand van de polders van Hengstdijk was een boer met vrienden gaan jagen. Zijn vrouw had lichamelijke ongemakken en dokter Hermans werd besteld om de klachten te onderzoeken. Baas boer kwam na een jachtdag altijd laat naar huis, heel laat, zeiden sommigen. Die dag echter trapte hij al vroeg zijn laarzen over en zijn voeten waren kleddernat. Omdat hij niet te ver van zijn boerenhof was, ging baas boer even naar huis om droge sokken te halen. Hij doet buiten voor de bakkiet zuchtend zijn zuigende laarzen uit en gaat via de keuken naar de kamer. Hij hoort of ziet niemand.
Zijn oog valt op een aangebroken groenig pakje Old Mac- sigaretten en een leeg borrelglas. -Goh, den dokter heeft zijn sigaretten vergeten. -Maar zijnen borrel is wel leeg, van geen wonder, hij lust er wel pap van. In de stilte van zijn gedachten hoorde hij een licht geronk vanuit de bedstee. -Goh, de vrouw zal toch niet echt ziek zijn, ze is anders toch niet zo flauw. Voorzichtig, om haar niet wakker te maken, draait hij aan de wurfel van de bedstee en doet de deur zachtjes open. Daar ziet hij zijn bazin met de dokter. Peinzend doet hij de deur dicht.
“Hij lag daar bij die vrouw in de koets”, zei mijn moeder met nog iets van venijn in haar stem en met nadruk op het woord koets. “Het zal wel een zwaar onderzoek geweest zijn.” Ondertussen was den boer weer bijgekomen van de emotie en begon hij aan de jacht, aan zijn kompanen en aan het lonkende caféplezier te denken.
Ik gaan het er meiren wel eens over hebben, dacht hij bij zijn eigen en pakte een paar droge sokken van het rekje wasgoed dat op een rekje voor de keukenkachel stond. Hij trok zijn laarzen aan en ging opgewekt terug naar het land en zijn jachtvrienden. De naam van de boer en de bazin zal ik niet noemen. Dat heb ik mijn moeder met de hand op het hart moeten beloven en daar hou ik me aan. Per slot van rekening is van Prins Bernhard ook niet alles uitgekomen mogen we aannemen.