In en aan de rand van elk dorp had je kleine boerenbedrijven, soms met de woning aan een dorpsstraat, soms achteraf en dus ook op Hengstdijk. Door uitbreiding van de dorpen, sanering door het rijk, schaalvergroting, ruilverkaveling en gebrek aan opvolging, zijn ze bijna allemaal verdwenen. Je moet naar Wallonië en Noord- Frankrijk om ze nog binnen in de dorpen te vinden.

Bij Felix van Deursen en Anna van Heese, een achternicht van mijn vader, was er in de winter een lampionoptocht op het erf met uitgeholde bieten waarin kaarsen werden gebrand. Miel Boeijkens, zeg maar Boei, aan de Vogel vond het goed dat je over het erf liep om te gaan vissen aan een open plek tussen het riet en de biezen. Ik kan het water, de biezen en de vissen die je boven haalde nog ruiken als ik er aan denk. Van iemand die het echtelijke dak verliet werd voorspeld dat hij of zij het minder goed zou krijgen en het gezegde dat ons moeder ons al vroeg leerde was: Van de klavers op de biezen geraken.

Net buiten het dorp waren er veel kleine boeren, om er een paar te noemen waar ik ooit wel eens gespeeld heb met leeftijdsgenoten: Bernard van Sikkelerus, Joos van den Bulck, Guust de Bakker, waar je langs de Padjes naar de Koningsdijk kon en in de gehuchten buiten het dorp zoals Piet van Assche aan de Oude Stoof. Daar reed ik een keer met mijn fiets steil naar beneden tegen de voorgevel. Bij molenaar Sjarel Bilterijst was het gevaarlijk vanwege alles wat er draaide in de molen, maar van een afstandje mocht je wel kijken.

Het meest bekend voor mij is de Plattedijk, waar mijn grootouders Piet Compiet en diens tweede vrouw Thiele Roctus woonden, zogezegd pit en mit. Ik heb er het grootste gedeelte van mijn kinderjaren en de vrije tijd van mijn jeugd doorgebracht en ik ben daarom voor mijn gevoel zeker tot mijn vijftiende “Hengstdijksenaar” gebleven. Als ik het wel en wee daar beschrijf denk ik dat het herkenbaar zal zijn voor veel leeftijdgenoten die ook thuis boer waren of die bij familie op een boerderij kwamen. Daar in de kleine Hengstdijkpolder ben ik voor een groot deel gevormd. Ik heb de natuur en de stilte leren waarderen en gezien hoe mensen in pure eenvoud, evenwichtig en respectvol met elkaar, de dieren en de natuur omgingen. De kunst om te relativeren, om zo het dagelijkse leven en de problemen draaglijk te maken was een zeer welkome, bijna onmisbare karaktereigenschap in die tijd. Als buurman was er het boerderijtje van Joos de Bakker en Anna Peersman. Met mijn vriendje Joop heb ik de polders doorkruist op zoek naar sloten waar de meeste vissen zaten en we trokken naar onderland met water en riet voor eieren van watervogels, fazanten en patrijzen. We hadden geen visakte, alleen een reigersakte en we leegden ook wel eens de fuiken van Peer van Gassen die ons meerder malen achternazat en waarbij hij op een keer in de watergang slierde. We klommen in kopbomen (knotwilgen) om nesten van bosduiven (houtduiven) te zoeken. In de Putting zaten we in de rieten jachthut van Jef van Esbroeck en Dees Hermans, die daar ’s winters ganzen gingen jagen. We vonden er veel lege patroonhulzen en soms ook lege flessen. Wij speelden met een uit vlierenhout gemaakte klakspuit (proppenschieter), maakten van de fiets een brommer met een stukje karton en een wasknijper, noteerden in een schrift kentekennummers van de weinige auto’s die tijdens de vakantiedagen voorbijkwamen of speelden bij slecht weer in de schuur. Tegen de zin van mit klommen we in de houten binten en lieten ons dan naar beneden vallen. Een broer van Anna, Piet Peersman van Rapenburg was commissionair en kwam toen al op bezoek bij haar met een zwarte Citroën traction avant. Niemand snapte waar hij dat van kost doen.

Op de Plattedijk had je ook families met kinderen van mijn leeftijd of iets ouder. Je had van Leemput die door iedereen Flip werd genoemd en Joos Dophemont waartegen iedereen Doffers zei en ook Piet Hulshout. Ouder was Joos van Bellen, van wie ik mij herinner dat die na zijn meer dan werkzame leven bij boer Van Weesemael aan de Koningsdijk, mijn oom hielp om als het “vlaogde” en het onweer dreigde, gauw de oogst binnen te halen. Hij was trots op zijn zoon Leo, die goed kon werken want die gooide de mest over de geit. Een stuk verder had je de Van Stevendaals, Wies Roctus met zijn ongelukkige zoon Guustje, die vaak in het deurgat aan de straat stond en verder Fred Leenknegt waarlangs een pad liep dat naar de Putting leidde. Voor je op de Tasdijk met de machtig grote beuken en de buurtschap Hoek en Bos kwam, had je de boerderijen van Merk en van De Winne.

De meest excentrieke figuur was ongetwijfeld Fons de Buck en zijn vrouw Marie (Mie) Maas deed daar niet voor onder. Zij woonden vlak bij mijn grootouders. Alphonsus Philippe Engelbert de Buck voluit, altijd met een hautain lachje op zijn gezicht, pruimde Rode Ster toebak die de rimpels onder zijn neus permanent had gevuld en Marie rookte, wijdbeens voorover gezeten op een keukenstoel, pijp en sigaren. Haar witte billen zag je boven de kousenbanden opwellen. Fons had een geit, waarmee hij naar de keuring ging en ik denk dat beiden even koppig waren. Omdat er zowat geen geiten meer waren in het dorp won hij steevast een medallie en dan kwam hij trots en enigszins naar bier ruikend naar huis. Met zijn geitenkar heb ik nog mogen rijden om langs de kant van de weg wat groen op te halen, zoals klavers, beddenzekers en weegbree. Dokter Buwalda werd op een keer bij een plaatselijk ongeval met een vrouw van Groenendijk en de geitenkar geroepen en kwam proestend vertellen bij ons thuis, mijn ouders woonden ondertussen op de Plattedijk, wat de uitleg van Fons was over het accident. “Ik zee nog zo, stomme teef kijkt uit, maar ze wou niet luisteren en nou moet ze het zelf maar weten”.

fotoEen aanvulling van Edy:

Bijgaand een foto van de achterzijde van het huisje van Fons en Marie de Buck aan de Plattedijk 8 nadat een kunstschilder uit Antwerpen het in de jaren 1990 heeft verlaten. Veel is er tot dan toe niet aan veranderd. Typisch een arbeiderswoning van rond 1900. Aan het oorspronkelijke huisje werd vaak een stuk aangebouwd als een van de dochters trouwde.
Het voorste gedeelte met de regenbak was het woongedeelte met pompsteen en bedstee; je moest wel een 20-tal centimeter naar beneden stappen om op de aarden vloer te komen. Door zo te bouwen spaarde men materialen uit.
Het tussengedeelte was woonkamer, daar kwamen ze maar zelden. Het hoogste gedeelte was in gebruik als stal voor de geit met er boven een hooizolder. Omdat Fons niet meer op het gammele trapje durfde heb ik meerdere keren een pot met zout op de hooizolder geleegd om hooibroei en eventueel daaruit volgende brand, te voorkomen.